Het dagboek van Maurits Eyck van Zuylichem

2020-03

Familie Eyck (vanaf 1818 met toevoeging “van Zuylichem”) was tussen 1777 en 1876 eigenaar en bewoner van Landgoed Eyckenstein. Er is in deze periode zeer veel met het landgoed gebeurd, met name onder Maurits Eyck van Zuylichem. Maurits heeft in een dagboek nauwkeurig bijgehouden wat hij allemaal op het landgoed gedaan heeft. Er wordt nu hard aan gewerkt om zijn handgeschreven teksten om te zetten (te transcriberen) naar goed leesbaar getypte tekst. Pieter van Hees, één van de redacteuren, doet hier alvast een boekje open over de schat aan informatie die hij in het dagboek tegenkomt.

 

Beschrijving van de buitenplaats Eyckenstein, 1795-1833 met een naschrift uit 1852 door Maurits Jacob Eyck van Zuylichem (1764-1853)

Het landgoed Eyckenstein ligt aan de Oostzijde van het dorp Maartensdijk aan de Dorpsweg richting Lage Vuursche. Het valt op door het landhuis met de klassieke zuilengalerij. Het landgoed, in de 16e en 17e eeuw was het een zogenaamde hofstede en kwam eind 18e eeuw, in 1777, in bezit van de Utrechtse regent en bestuurder Adriaan Hendrik Eyck (1725-1802). Hij begon met de uitbreiding en verfraaiing van het buiten. Lang genoot hij er niet van. In 1780 moest hij als vurig patriot het land verlaten en eerst in 1795 kon hij terug keren. Het landgoed was in die periode verwaarloosd en slechts gebruikt met ‘animo lucri faciundi’. Kortom voor het gewin.

Zoon Maurits Jacob Eyck (vanaf 1818 Eyck van Zuylichem) zou het goed tot grote bloei brengen. Hij heeft het werk van jaar tot jaar bij gehouden in een journaal met de titel ‘Korte schets of tafereel der Plaats Eyckenstein gelegen aan de Maartensdijk’. Het origineel ligt in het Nationaal Archief in Den Haag in de familiepapieren van Eyck van Zuylichem.

Eyck begon met zijn aantekeningen in 1795 en eindigde met het jaar 1833. Het doel was, zoals hij in een naschrift in 1852 opmerkte:

‘[ik] heb dit landgoed op grooten schaal kunnen beteren en vergrooten (…) en daardoor het landgoed tot een hoogte te brengen, zoo als er maar enkele in de provincie gevonden worden.’ Wel merkte hij bescheiden op dat hij dit slechts met Gods hulp had kunnen doen.

Een fragment uit het dagboek van Maurits Eyck van Zuylichem.

 

Wat waren de werkzaamheden?

Veel aandacht ging naar de waterhuishouding. In menig jaar lezen we over uitgraven van ‘kanalen’, het aanleggen van schutten en het uitdiepen van sloten. Vervoer per schuit van mest, turf, hout, keien, zand en bouwmateriaal was eenvoudiger en goedkoper dan met paard en wagen. Dat kostte meer tijd en de wegen waren slecht begaanbaar. Naast het waterbeheer van de vaarwegen was er ook de zorg voor de vijvers in het park, de ‘slingersloot’ en de cascade. Om de laatste altijd van stromend water te voorzien, was een hele opgave. Te veel water kwam ook voor. In de periode 1816-1817 had het hele land, en ook Maartensdijk, zwaar te lijden onder de vele regen, veroorzaakt door de vulkaanuitbarsting van de Tambora in Indonesië.

Bouwen en vooral verbouwen van huizen, schuren en bruggen stond menig jaar op het programma. Interessant is in 1816 het bouwen van een tabaksschuur. Het verbouwen van tabak was ondanks het grillige Nederlandse klimaat in de 19e en begin 20e eeuw met name in het oostelijk deel van de provincie Utrecht redelijk populair. Het landhuis kreeg in 1809 grotendeels zijn huidige vorm. De colonnade, bestaande uit vier zuilen, naar voorbeeld van de renaissance-architecten Scamozzi en Palladio, werd toen aangebracht. In hetzelfde jaar en ook in volgende jaren bleven verbouwingen en nieuwbouw plaats vinden. Soms waren verbouwingen noodzakelijk door eerdere fouten in de constructie of gebruik van verkeerd materiaal. Verbouwd en uitgebreid werden de grafkelder en het koetshuis.

Tekening van het huis Eyckenstein in het dagboek.

 

Uitbreiding van het landgoed kwam regelmatig voor. De eerste echtgenote van M.J. Eyck, Constantia Clifford, was zeer vermogend. Dit gevoegd bij een zuinig en verstandig beheer (M.J. Eyck noemt dat met name) maakte aankoop mogelijk van aangrenzende buitenplaatsen, waaronder Berkenstein, Ridderoord, Eykelenkamp en Klein Eyckenstein, en boerderijen, waaronder de Middag, de Avond en de Koekoek. In Maartensdijk en directe omgeving was Eyck de grootste landeigenaar. In het park waren er de voor die tijd typische ‘follies’, letterlijk grapjes, maar in feite gebouwen, ruïnes en dergelijke, met alleen de functie een sieraad in het landschap te zijn. Zo was er op Eyckenstein de ‘chineesche tent’, een soort theehuis en ‘de Pantempel’, een tempel gevormd door in cirkels geplante bomen. Alles aangelegd met aansluitende wandelpaden en met aandacht voor vergezichten.

De meeste aandacht ging echter uit naar de bossen. Uitvoerig meldt Eyck wat er jaarlijks gebeurde aan planten, uitdunnen en kappen van de verschillende boomsoorten. Wat een en ander kostte en wat de opbrengst, zowel van de tot planken verwerkte stammen als wat slechts als brandhout diende of waar het uitgedunde sparretjes betrof, of ze nog bruikbaar waren als bonenstaken of tabakspijlen (dunne staken hout om het tabaksblad aan te steken en hangend te laten drogen). We lezen ook wat de beste manieren waren om bomen te zaaien, op te kweken en uit te poten. Moest je de grond omspitten, bemesten of simpel het zaad dik uitzaaien, alles werd geprobeerd. Bij het aanleggen van de lanen en kanalen was er veel aandacht voor de bomen en struiken langs de weg. Er was ruime keuze uit eiken, beuken, sparren, populieren, lariksen en zelfs kriekenbomen. Merkwaardig is dat hij enerzijds opmerkt dat berken behalve als brandhout weinig bruikbaar zijn, maar wel vermeldt dat hij van berkenstammen klompen laat maken (ook al zijn ze zwaarder dan gemaakt uit hout van de populier of wilg) en zelfs meubels. Naar zijn bevindingen leveren eiken, sparren en dan pas beuken het hoogste rendement op. Vooral sparrenbossen waren rijk vertegenwoordigd op het landgoed.

Omslag van het dagboek.

 

Uit alle aantekeningen en opmerkingen blijkt een nauwlettende zorg en aandacht voor het landgoed, zoals hij zelf in de bijlage uit 1852 ook schrijft:

meenigte guure voor en najaarsdagen hebben wij bijgewoond; om bij plantingen en gravingen toe te zien dat alles behoorlijk geschiedde’.

Opvallend is dat er nergens aandacht is voor de landbouw en de veeteelt op de pachtboerderijen. Wel lezen we uitvoerig over de opbrengsten van de bosbouw, de kosten van het zaaigoed, het uitzaaien en planten van jonge boompjes, het uitdunnen en vellen en de opbrengst van het gekapte hout. Hij berekende in 1852 dat exclusief de gelden voor de aankoop van de gronden en landhuizen de investeringen in bossen aanplanten, structuurwerkzaamheden en verbouwingen boven de f. 100.000,00 waren geweest. Over de moestuin, de bloemen en de diverse heesters ter verfraaiing van het park lezen we niets. Dat geldt ook voor lonen en aantallen werknemers.

Wel zou een nadere uitwerking en publicatie van het manuscript, los van de soms eigenzinnige spelling en interpunctie, nuttig zijn. Er is op dit gebied niet zo heel veel materiaal en het zou aardig zijn om het te vergelijken met gelijksoortige aantekeningen over landgoedbeheer in het begin van de 19e eeuw van bijvoorbeeld de dichter A.C.W. Staring op landgoed De Wildenborch bij Vorden.

Pieter van Hees, historicus, mederedacteur van het onlinemuseumdebilt.